Tags

, , , , , ,

Mart Smeets – De kopgroep
ISBN 90 204 6041 2

Ik beken. Ik ben een fan van Smeets. Ik hou van dezelfde sporten als hij, schrijf over dezelfde dingen, ben net als hij gek op de eindeloze statistieken die Amerikaanse sporten produceren en vind voetbal wel een aardig spelletje. Jarenlang bleef ik als laatste zitten in de trein, ook al was het eindstation al bereikt. Eenmaal alleen had ik snel even de tijd om de column van Smeets uit de Rails te scheuren. Samen met columns uit de Revu en andere bladen heb ik al meer dan een dikke klapper vol, ik verzamel dus sinds 13 jaar zijn schrijfsels. Ik heb al zijn boeken, zelfs 2 meer dan er in de inhoudsopgave van zijn boekjes te lezen valt. En natuurlijk deel ik zijn passie voor het wielrennen in het algemeen en de Tour de France in het bijzonder.

Was zijn eerste roman eigenlijk gewoon een autobiografisch verhaal, ‘De kopgroep’ bleek een geweldig verhaal over 7 wielrenners die de ronde op de kop zetten. Zoals eigenlijk nooit gebeurt, tenzij we de winst van Walkowiak in die categorie scharen. Het verhaal is prachtig opgebouwd, het verhaal van de bewuste etappe en het verhaal van reünie 7 jaar later, om en om elke keer een hoofdstuk, nieuwe ontwikkelingen zonder einde. Een prachtig boek, herkenbare observaties, humor, een prima plot, alles zit er in. Maar de vraag die iedere lezer moet bezighouden is natuurlijk wie er model stonden voor de renners. Op het gevaar dat ik van alle kanten gecorrigeerd word (graag!), doe ik een poging.

Allereerst moet ik uitgaan van een aantal dingen. De renners bestaan of bestonden echt en de nationaliteiten zijn niet willekeurig gekozen. Verderop moet ik daar weliswaar van afwijken, maar ergens is er een beetje houvast nodig. Dus als openingszet begin ik met:

Tim van der Meer: Knetemann
Chris White: Lemond
Ottavia Dazan: Bugno
Franke van Geneugden: Van Hooydonck
Horst Kupfernagel: Ludwig
Jean-Pierre Dutronc: Pensec
Erik Andersen: Lauritzen.

Niet alle renners lijken logisch, niet iedereen is voorbestemd voor een hoofdrol, maar zo zit de Tour in elkaar. Hoofd- en bijrollen veranderen terwijl we zitten te kijken. Nemen we de renners een voor een onder de loep, dan volgt het volgende:

Tim van der Meer is een Amsterdammer (bladzijde 5), dus Knetemann. ‘Topsport is egotripperij’ (blz. 32), oftewel Raas, hij is de beste daler (85): Wagtmans. Eindklassementen 17e, 23e en 19e: Bouwmans. Weer wordt hij Amsterdammer genoemd (149), kan het een afleidingsmanoeuvre zijn om een grootstedeling aan te duiden: Boogerd? Hij is een succesvol zakenman geworden na zijn carrière. Daarmee vallen alle renners af die maar blijven zoeken naar een bijrol in de sport.

Chris White komt uit Vermont (18): Lemond. Later blijkt hij als het speelt (de tour van 1992) een rookie, dus is het Armstrong. Op bladzijde 23 wordt gesproken over een korte hevige periode als profsporter, wat doet denken aan een van Smeets’ favorieten: Erik Heiden. Hampstens’ carrière was te lang om kort en hevig genoemd te worden. Aan het eind van het boek is hij een vrijbuiter, wat kan duiden op de Schot Millar, maar eigenlijk ook wel weer op Armstrong en Lemond, maar ook onervaren (164), het moet haast wel Armstrong zijn. Maar waarom moet hij dan geholpen worden met de dopingcontrole?

Ottavio Dazan is allereerst een stilist (20), vandaar de keuze voor Bugno. Op bladzijde 32 is hij al een veteraan, dus moet hij Saronni of Moser zijn. Zijn bijnaam ‘De Neus’ gaat veel verder terug in de tijd, Gino Bartali. Aan het eind als Dazan een slimme handelaar blijkt te zijn geweest gaan de gedachten weer naar Bugno of Moser. Of is het toch Chiapucci, die ooit in zo’n kopgroep zat, uiteindelijk niet won, maar wel als held gezien wordt door vele supporters, zoals Dazan op weg naar Sestriere. Maar dan zou hij daar toch zeker hebben gewonnen?

Frankie van Geneugden is de boerse winnaar van Parijs – Roubaix (24), openingsbod dus Van Hooydonck, die de koning van de Ronde van Vlaanderen was. Smeets probeert ons op een dwaalspoor te zetten. Zijn vrouw ging er vandoor met een voetballer (30), dat was Bruyneel. Hij is een klassieker coureur (77), Museeuw dus, maar pieste in het rood (96), Van den Broucke als voordehandliggende conclusie, al kan het ook Planckaert zijn.

Horst Kupfernagel zat in de 100 kilometer ploeg van de DDR (25), Olaf Ludwig is dan de eerste naam die naar boven komt. Later is hij een playboy, een womanizer (45), Thurau en een analist (48), Altig. Op bladzijde 94 weer een verwijzing naar de DDR, net als op blz. 105, waar zelfs Erfurt genoemd wordt. Dus toch maar Ullrich?

Jean Pierre Dutronc was de beste klimmer in de kopgroep (26), vergelijkbaar met Pensec die dat ooit overkwam, maar uiteindelijk de druk niet aankon. Een paar jaar voor zijn kopgroep was hij al bij de eerste tien gefinished. De druk van de tijdwinst kon hij niet aan. Op dezelfde bladzijde blijkt hij zelfs voormalig winnaar van de bolletjestrui, later een sublieme klimmer (61). In Frankrijk hadden ze er daar eigenlijk maar 1 van het vorig decennium. Virenque dus. Het feit dat Smeets Virenque eigenlijk niet mag is een publiek geheim. Dat Dutronc in het boek de meest kleurloze figuur van de kopgroep bleek, kan een persoonlijke afrekening zijn.

Ten slotte Erik Andersen. Omdat hij Noor is (26) moet het haast wel Lauritzen zijn. Kuum is een mogelijkheid, net als Andersen in die tijd een jonge talentvolle renner. Het zou echter ook gewoon een Scandinaviër kunnen zijn, waardoor Riis ook nog tot de mogelijkheden behoort. Hij stopt drie jaar later al (38), als een groot coureur die niets groots won. Toch Kuum dus, of een referentie aan Thurau en is het helemaal geen Noor? Aan tafel benadrukt hij dat hij had moeten winnen (65). Net als Lemond, Ullrich en Indurain ooit overkwam. Ze hadden moeten winnen.

Ik ben bang dat ik toch nog niet genoeg kenner ben om tot een definitieve eindconclusie te komen. Voor de volledigheid zal ik toch nog maar even mijn eindbod geven:

Tim van der Meer: Raas met een vleugje Knetemann
Chris White: Armstrong, voor zijn ziekte
Ottavia Dazan: Bugno, met de slimheid van Chiapucci
Franke van Geneugden: Museeuw en VandenBroucke ineen.
Horst Kupfernagel: Ullrich kijkend naar Thurau (al gaat Jan aardig dezelfde kant op)
Jean-Pierre Dutronc: Virenque
Erik Andersen : Kuum, met de rondekwaliteiten van Riis.

Ik ben gaarne bereid de discussie aan te gaan met een ieder die het beter denkt te weten (gebruik het mailformulier maar), maar misschien is de kracht van dit boek wel DAT we er eindeloos over door kunnen filosoferen. Misschien wil ik het wel helemaal niet weten.